VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – 6e klas (1)

.

taal klas 6 1

Is dat echt gebeurd of niet? vraagt de zesdeklasser als de juf net een verhaal verteld heeft. Als zij bevestigend antwoordt, zet hij een serieus gezicht en laat de inhoud nog eens goed tot zich doordringen. Het verhaal is nu sterk in waarde gestegen.

Sommige zesdeklassers groeien je al bijna boven het hoofd. Wel lang, maar tot hun verdriet nog dun en houterig: Pippi Langkousbenen op grote voeten. Met armen en handen is het al net zo gesteld. Oh die grote handen, zo onwennig. Waar moet je ze laten? De niet modebewuste jongens lopen door hun uitschietende groei vaak met een te korte lange broek. Bij sommige meisjes verschijnen hier en daar al kleine pukkeltjes op voorhoofd en neus. Medelijden en heimelijke spot van de klasgenoten zijn genoeg om de onzekerheid te laten zegevieren.

Strenge, maar rechtvaardige wetten wenst de zesde klas. Soms krijgt de juf commentaar op haar tolerantie: Dat je hem daar geen straf voor geeft! Als de juf daarop vraagt: Wat zou jij dan voor straf geven als jij de juf was?, dan krijgt zij de meest overdreven straffen te horen, zoals: Een héél boek overschrijven. Onderling zijn ze niet erg mild voor elkaar.

De vang- en bevrijdspelletjes die de kinderen altijd met veel pret buiten speelden, moeten plaats maken voor serieuze sporten. Het is nu niet meer de lol, maar de prestatie die gaat tellen. Ze kunnen niet genoeg krijgen van slagbal of kastie. Met dezelfde inzet stellen zij bijvoorbeeld een klasse- of clubkrant samen. Iedereen moet daar zijn bijdrage voor leveren. Lange discussies worden gevoerd om nieuwe ideeën te bespreken en het werk te verdelen. Of zij richten een kookclub op waarbij jongens en meisjes om de beurt bij elkaar gaan koken. Zelfgemaakte bloemkool smaakt nu ineens, vooral zonder ouders, veel lekkerder.

De twaalfjarigen willen niets liever dan met elkaar en zonder het wakend oog van de volwassene hun gang gaan, of het nu werken betreft of andere activiteiten.

Uit de leerstof in de zesde klas
Werklust, dat typeert de twaalfjarige. Hij wil aan de slag! Geen onzin meer, maar meteen iets doen.

Een zesdeklasser weet uitstekend wat hij kan en is goed in staat om in groepjes te werken. Wanneer in deze klas een groep op moeilijkheden stuit, zal deze net zolang doorgaan en oplossingen zoeken tot het voor elkaar is. Ze beschouwen hun gekozen werk als een echte klus en ze zullen deze klaren, ook al moeten de kinderen daarvoor in het speelkwartier of na schooltijd doorgaan.

De afdeling „Studieboeken” van de Openbare Bibliotheek wordt ontdekt en wekelijks met grote nieuwsgierigheid afgestroopt. De geschiedenis en de vertelstof vallen dit jaar samen. De twee periodes gaan over Rome en over de Middeleeuwen.

Kinderen op die leeftijd vertonen, in het klein natuurlijk, een aantal overeenkomsten met de robuuste en werklustige Romeinen. Daardoor kunnen zij onbewust veel van zichzelf herkennen in de verhalen.

De Romeinen waren een hard werkend en ondernemend volk: wegen, bruggen en aquaducten werden aangelegd. De resten daarvan, die we in deze tijd nog kunnen vinden, getuigen van oersterke kwaliteit. Zij hadden wel minder fantasie en gevoel voor schoonheid dan de Grieken, hun werk was meer rechttoe, rechtaan en functioneel. Ook hadden de Romeinen minder ontzag voor hun goden dan de Grieken. In de latere Romeinse tijd gingen sommige keizers zelfs zo ver, dat zij zichzelf tot god verhieven.

De expansiedrang nam buitengewoon grote vormen aan. In het leger heerste een perfecte organisatie en de soldaten onderwierpen zich met overgave aan de algemene discipline. De wetten waren streng, maar voorbeeldig. Alle Romeinse burgers kregen gelijke rechten. In de decadente tijd werd de keizer steeds meedogenlozer. Bloedige gladiatoren- en beestengevechten moesten tot het bittere einde worden uitgevochten tot vermaak van het publiek.

Van de Christenvervolging in de Romeinse tijd volgen we de draad naar de Middeleeuwen. Het is voor de kinderen een groots beleven, dat de Christenen levend onder het Romeinse juk vandaan zijn gekomen en vooral dat de Christenen pal bleven staan voor hun geloof.

In de zesde klas komen ook de Islam en het leven van Mohammed ter sprake.

Het hof van Karei de Grote steekt schril af tegen het schitterende hof van zijn Arabische tijdgenoot Harun al Raschid, een hoogtepunt van verfijnde cultuur en wijsheid, zoals de geschiedenis zelden heeft gekend.

Bij het rekenen is het van belang dat er opgaven uit het praktische leven komen. In de zesde klas staan renteberekeningen centraal. De opgaven worden gezamenlijk uit het hoofd uitgerekend. Leerkracht en kinderen vinden samen de renteformule uit. Net als bij grammatica: een lange weg van realiteit naar abstractie.

In de aardrijkskundeperiode worden de klimaten en de vegetaties over de gehele wereld behandeld en daaraan gekoppeld het verband met de stand van de hemellichamen. We volgen de loop van grote rivieren door de gebergten en zien welke invloed rivieren en bergen op elkaar uitoefenen. Door verschillende landschappen te boetseren, te schilderen en te tekenen worden ze niet alleen aanschouwelijk gemaakt, maar in zekere zin ook door de kinderen herschapen. Graniet- en krijtgebergten, waaruit alle gesteenten van de aarde afkomstig zijn, komen uitgebreid terug in de mineralogieperiode.

Voor natuurkunde worden eenvoudige voorwerpen uit de gebieden licht, geluid, warmte, magnetisme en elektriciteit gekozen. Het is het begin van een concentrische opbouw. In de zesde klas is het nog een onderzoekend spel met prisma’s, muziekinstrumenten, magneten, de Van der Graaf generator, enzovoorts. De kinderen moeten spelenderwijs kunnen ontdekken en enthousiast worden voor de natuurkundige verschijnselen, zodat ze een klankbodem voor dit vak krijgen. Het gaat niet om de uitleg of de verklaringen van die verschijnselen. Er zou een sfeer van verwondering moeten heersen, van doe, kijk en verbaas je.

Ook in de meetkundeperiode gaat het om de aanleg van een gevoelsrelatie met het vak. [1] Door cirkelverdelingen of verschuivingen van driehoeken ten opzichte van elkaar kunnen de mooiste figuren ontstaan. Wanneer deze uitwaaierende vormen kleur krijgen, worden het schilderijen, waard om in een museum te worden opgehangen. De kinderen leren omgaan met de instrumenten die om fijne motoriek vragen. Elke minimale afwijking van lijn of cirkel kan voor de gehele figuur desastreuze gevolgen hebben.

Over het Nederlands in de zesde klas

Spreken
Om de spraak beweeglijk te houden en om bij slordig sprekende kinderen de spraak meer in het bewustzijn te brengen, doet de leerkracht allerlei gekke, maar wel heel moeilijke spraakoefeningen met ze:

Bram, de brave broer van breiende brouwende Brielse Brechtje, bracht in zijn bronsbruin broekje een bril en een bros gebroken bruin brood zonder brommen of brullen over de brede brug te Breukelen.

Pak, hak kwiek, breek krakend dikke eiken stokken.

De volgende oefeningen moeten steeds sneller worden uitgesproken en zijn een uitdaging voor het concentratievermogen:

Knaap, de knappe kapper, knipt en kapt knap, maar de knecht van Knaap, de knappe kapper, knipt en kapt knapper dan Knaap, de knappe kapper, knippen en kappen kan.

Professor Pruttelaar pruttelt prietpraat uit protest.

Grammatica
Modaliteit. Omdat tussen het twaalfde en veertiende jaar allerlei vage wensen en verlangens steeds vaker een loopje met het kind nemen, is het belangrijk dat het de realiteit en het gewenste leert te scheiden. Met stelopdrachten rondom wens en mogelijkheid leert het onderscheid te maken tussen hetgeen werkelijk is en hetgeen wenselijk of mogelijk is.

Maak een kort opstelletje onder de titel:

Mijn onvervulbare wens
Had ik dat maar nooit gedaan

De opdrachten kunnen ook minder persoonlijk gericht zijn:

Als de zon niet meer onderging…

Voor de kinderen is de inhoud van de stukjes natuurlijk het belangrijkste. Toch heeft de leerkracht ook een ander doel voor ogen: hij laat de klas ontdekken dat de werkwoordsvormen in de onvoltooid of voltooid verleden tijd staan. Dit merkwaardige tijdsgebruik geeft uitdrukking aan het feit dat het niet over de werkelijkheid gaat, maar over onwerkelijkheid.

We kunnen nu de aanvoegende wijs onder de aandacht brengen:

Lang leve de jubilaris! Men neme twaalf eieren.

Deze spaarzaam gebruikte uitdrukkingen op zichzelf maken geen enkele indruk op de kinderen. Om ze met de aanvoegende wijs te leren omgaan, kunnen zij een ouderwets recept van hun grootmoeder overschrijven of bij wijze van grap een handleiding maken over het omgaan met zichzelf of een bevriende klasgenoot.

Het redekundig ontleden van de zinnen
Rond het twaalfde jaar worden de kinderen rijp voor het bevatten van abstracte begrippen. Pas nu wordt de eigenlijke leer van de zinsbouw toegankelijk voor de meeste kinderen. Als je er eerder mee begint, plaag je de kinderen er alleen maar mee.

Ter introductie zou je de zinsbouw kunnen vergelijken met onze lichaamsbouw. Zoals we bij de mens van lichaamsdelen spreken, de romp, het hoofd, de armen en de benen, zo spreken we bij de zin van zinsdelen.

Eerst leren zij het gezegde te vinden. Het is dat deel van de zin dat een gebeuren, een daad of een toestand aangeeft:

Het paard steigert.

De bron waaruit het stamt of degene die het teweeg brengt, noemen we het onderwerp (Wie of wat doet het?). In bovenstaand voorbeeld het paard. De kinderen bedenken allerlei zinnen.

Wanneer zij de zinnen ook in de vragende vorm zetten, zien zij dat de plaats van onderwerp en gezegde veranderlijk is:

De keizer spreekt. Spreekt de keizer?

Aan de zin Hannibal verzint… ontbreekt iets. We moeten het aanvullen: Hannibal verzint een list.

Het deel dat de handeling van het onderwerp ondergaat, heet lijdend voorwerp. Het meewerkend voorwerp geeft aan, tot wie het onderwerp zich richt:

De dictator beloofde de tweelingbroers een tempel te bouwen.

De bijwoordelijke bepaling laat zien op welke manier het gaat, hoe het in tijd en ruimte staat, wat de oorzaak of het doel is. De kinderen moeten nu loskomen van de woorden en de abstracte functies ontdekken. Daartoe gebruiken zij gemakshalve eenvoudige tekens:

taal klas 6 2

taal klas 6 3

 

[2]

Stelopdrachten.
De kinderen zijn nu in staat om boven het alledaagse taalgebruik uit te stijgen. Het omgaan met taal, die mooier en moeilijker is, oefenen zij in gesprekken, in brieven, in opstellen en in navertellingen.

Beknoptheid, zakelijkheid en nauwkeurigheid worden bij het schrijven van zakelijke brieven geëist. Deze kwaliteiten kunnen ook ontwikkeld worden met het exact beschrijven van meetkundige constructies en natuurkundige proeven.

Ontleden: een brandende kwestie — een eerste periode
Wanneer de kinderen het lokaal binnenkomen, zien zij tot hun verbazing op elke bank een steen en een blaadje papier liggen. „Hè, de mineralogieperiode is toch afgelopen. We zouden vandaag toch met taal beginnen?” De opdracht die ze krijgen vormt de overgang van de mineralogieperiode naar de taalperiode:

Beschrijf uitvoerig en precies hoe jouw mineraal eruit ziet. Je beschrijving moet minstens een kant van je blad vullen.

De ruwe stukken rozenkwarts, opaal, amethist, agaat, toermalijn en bergkristal worden aan onderzoekende blikken onderworpen. De leraar heeft voor ieder kind een mineraal uitgezocht dat het aankan. Een heel goede waarnemer bijt zijn tanden nog net niet stuk aan een brokje pyriet, terwijl een minder nauwgezet kijker al een hele kluif heeft aan een stukje toermalijn. Wanneer enkele kinderen hun beschrijvingen voorlezen, let de klas goed op dat al het beschrevene op werkelijkheid berust. Zinnen als Ik vind dat… of Mijn steen geeft me het gevoel… worden afgekeurd.

Ter introductie van het redekundig ontleden vertelt de leraar een verhaal dat de komende dagen steeds een vervolg zal hebben. Het gaat over een ondergesneeuwd dorp, waar bij een boerderij brand uitbreekt. Het vrijwilligerskorps van de brandweer wordt gewaarschuwd. Iedere brandweerman moet iets doen voor hij naar de brand kan:

De slager gooit zijn mes neer.
De schoorsteenveger bergt zijn bezem op.
De sigarenboer sluit zijn winkel.
De bakker rukt zijn muts af.
De schoolmeester stuurt de kinderen weg.

Wat de persoonsvorm en het gezegde is, wisten de kinderen al. Nu vraagt de leraar: Wie spelen in deze zinnen eigenlijk de hoofdrol?
De kinderen maken een opsomming: de slager, de schoorsteenveger, de sigarenboer, de bakker, de schoolmeester. Zo leren zij wat het onderwerp is.

De volgende dag komt naar aanleiding van dezelfde zinnen het lijdend voorwerp aan bod.

Nadat eerst klassikaal geoefend is, leert de klas de volgende tekens:

taal klas 6 4voor het gezegde,

taal klas 6 5voor het onderwerp

en  taal klas 6 6voor het lijdend voorwerp.

Wanneer zij het erover hebben waarom voor het lijdend voorwerp een boogje wordt getekend, gaat iemand een licht op:

Als je in die boog zit, kun je er niet meer uit. Je kunt dan zelf niets doen, alleen maar afwachten wat een ander met je doet.

Nu moeten de kinderen zelf de oefenzinnen die ze gedicteerd krijgen, schriftelijk ontleden. De zinnen komen uit Romeinse verhalen. Sommige kinderen zuchten: Alwéér die Romeinen…

Wanneer de klas geen moeite meer heeft met het onderscheiden van het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp, wordt er weer een stap verder gezet.

Om het meewerkend-voorwerpteken taal klas 6 7
voor de kinderen zinvol te maken, doet de klas buiten een estafette met twee groepen. De lopers van beide groepen rennen op de heenweg aan de buitenkant en op de terugweg aan de binnenkant. Bij de bocht waar de terugweg begint, moeten de twee lopers uitkijken dat er geen botsing ontstaat. Ze moeten bij de bocht dus meewerken.
taal klas 6 8

Weer terug in de klas vervolgt de leraar zijn verhaal: de rivier bij de brandende
boerderij blijkt dichtgevroren te zijn. De brandweerlieden moeten eerst een gat in het ijs hakken, voordat de pomp zijn werk kan doen:

De schoolmeester geeft de slager een bijl.
De bakker geeft de smid een pomp.
De sigarenboer geeft de schoorsteenveger de brandslang door.

Bij de behandeling van het meewerkend voorwerp betrekt de leraar de estafette bij de uitleg: bij de bocht moest je meewerken, anders zou het fout lopen. Wanneer hij het meewerkend-voorwerpteken op het bord laat zien, roept een van de kinderen: Een edelman die iemand met zijn pluimhoed begroet, maakt net zo’n gebaar.

Nu is het beeld rond. Het teken laat zien dat je een beweging naar iemand toe maakt.

De oefenzinnen die de kinderen moeten opschrijven, maken toespelingen op gebeurtenissen in de klas:

Sommige jongens sturen hun vriendinnen briefjes.
Els geeft Piet een hap zoete chocolade.

Met hun ogen geven zij de leraar te verstaan dat zij doorhebben dat hij hen een beetje in de maling neemt. Na elke zin zijn ze al nieuwsgierig naar de volgende. Spannend vinden ze dit, vooral omdat zij deze toespelingen net niet kunnen ontzenuwen.

Bij de brandende boerderij is inmiddels ten behoeve van de bijwoordelijke bepaling van plaats een reporter van de plaatselijke krant gearriveerd. Hij kijkt goed uit zijn ogen, want hij moet de brand zo precies mogelijk beschrijven. In zijn notitieboekje krabbelt hij onder andere:

De vlammen lekken langs de dakgoot.
De knecht van de boerin valt in de greppel.
Lange ijspegels hangen aan de zwartgeblakerde vensters.

Pas wanneer de kinderen de geleerde zinsdelen goed kunnen ontleden, worden de grammaticaregels in het schrift geschreven.

We gaan terug naar de Romeinse tijd. In de geschiedenisperiode heeft de klas geleerd over de veroveringen, de heerschappij en de dood van Julius Caesar. Op de dag van de begrafenis spreekt Brutus, een van Caesars vrienden, maar tevens een der samenzweerders, op het Forum de terneergeslagen burgers toe:

Romeinen, burgers, vrienden, hoort mij aan bij het bepleiten van mijn zaak, en weest stil, opdat gij moogt horen. Indien er iemand in deze vergadering is, die een innig vriend van Caesar was, tot hem zeg ik, dat Brutus’ liefde tot Caesar niet minder was dan de zijne. En als die vriend dan vraagt, waarom Brutus tegen Caesar opstond, dan is mijn antwoord: Niet omdat ik Caesar minder liefhad, maar omdat ik Rome meer liefhad.

Dit is een gedeelte van de door Shakespeare geschreven rede. De kinderen hebben deze toespraak en het wederwoord van Marcus Antonius tijdens de taalperiode voorgedragen. In het begin klinken alle stemmen tegelijk, later krijgen groepjes afwisselend de beurt. Tussendoor brengen ook enkele kinderen een kort stukje alleen ten gehore.

Ook op andere wijze wordt de Romeinse welsprekendheid ten voorbeeld gesteld. Hiervoor gaan we nog verder terug in de tijd, namelijk naar Hannibals trektochten. Een jongen en een meisje krijgen de opdracht zich thuis voor te bereiden op de rol van een Romeins senator. De Carthaagse Hannibal is net over de Alpen gekomen en een van de twee senatoren moet een „toespraak” houden waarin hij de senaat oproept Hannibal met het leger tot staan te brengen. Hij moet een zelfbedachte tactiek onthullen. De tweede senator moet thuis voorbereiden waarom de legers juist niet naar het noorden kunnen, bijvoorbeeld omdat de schatkist bijna leeg is. De beide „heren” moeten morgen hun standpunt goed kunnen beargumenteren. Voor de senaat bijeenkomt, wordt van de tafels en stoelen een tribune gebouwd waarop de klas als toehorende senaat plaats neemt. De twee sprekers staan in het midden. Zij hebben een witte doek als een chiton om hun schouders geknoopt. Van te voren is afgesproken dat zij elkaar en de senaat met uiterste beleefdheid zullen toespreken. Wanneer de eerste senator zijn pleidooi inzet, is het stil op de tribune. Met onzekere stem ontvouwt hij zijn aanvalsplannen…

Soortgelijke taferelen spelen zich ook later in de periode af. Nieuwe senatoren, zowel mannelijke als vrouwelijke, die zich van te voren in andere problemen hebben verdiept, voeren met steeds meer gemak het woord. Sommigen blijken hun publiek handig te kunnen bespelen, zodat al naar gelang gejuich of gejoel van de tribune opklinkt.

Het Finse epos „Kalevala” — een tweede periode
De klas zal een schimmenspel maken van het eeuwenoude Finse epos Kalevala dat de leraar geruime tijd voor deze periode verteld heeft.

Bij kinderen rond het twaalfde jaar gaat de kinderlijke fantasie geleidelijk aan voor een groot deel plaats maken voor een meer verstandelijke, volwassen benadering. Om de kinderen te laten ervaren dat verhalen, rijk aan wonderlijke en fantasieprikkelende beelden niet alleen in de kinderwereld thuishoren, wordt voor de Kalevala gekozen.

Het poëtische begin van het verhaal, dat zich voor en tijdens het ontstaan van de wereld afspeelt, hebben ze nog maar vaag in herinnering. Daarom vertelt de leraar opnieuw elke dag een gedeelte, waarover de klas gedichten maakt. Van ieder kind worden mooiste regels uitgezocht en deze vormen samengevoegd de inleiding in dichtvorm:

Heel alleen in de wind,
door mistvlagen verblind,
verblijft een eenzaam kind.
Ilmatar leefde in de lucht,
zwevend op een zucht.

IJzig koud, groot en stil,
heel alleen,
tussen nevel en mist.
Lichtblauw, grijsblauw,
alle kleuren, grauw en licht.

Oneindige luchten,
diepe zuchten van de wind.
Heel alleen, ach, zo stil.
Stil verlangt zij naar de golven.

Wanneer Vainamöinen, de zoon van deze eenzame Ilmatar, die met zijn prachtige zangstem over wonderbaarlijke krachten blijkt te beschikken, een wijs man is geworden, komt er meer handeling in het verhaal: de onstuimige jongeman Joukahainen daagt de oude Vainamöinen op brutale wijze uit hun wijsheid en zangkunst te meten. Joukahainen mag beginnen: de jongen verkondigt echter zoveel prietpraat als wijsheid en hij zingt zo lelijk, dat Vainamöinen zijn geduld verliest en zonder meer begint te zingen. Zijn stem doet de besneeuwde takken van de dennebomen trillen, maar dat niet alleen… Verschrikt moet Joukahainen constateren dat de grond onder zijn voeten moerassig is geworden en dat hij daarin langzaam maar zeker wegzakt. Hij bidt en smeekt Vainamöinen hem te sparen. Deze is echter niet te vermurwen. De arme jongen doet de mooiste beloften: twee boten, twee wonderbaarlijke bogen, een muts vol goud, de hele hooioogst, maar de meesterzanger slaat ze allemaal af… todat Joukahainen zijn zuster als bruid belooft.

In groepjes gaat de klas uiteen om dit gedeelte van het verhaal al improviserend te spelen. Wanneer zij het later aan elkaar laten zien, blijkt ieder spel wel iets aantrekkelijks te hebben: een leuk gevonden uitspraak, een gezichtsuitdrukking of een karakteristieke beweging.
Na het spel van elke groep worden de beste momenten er uitgelicht, waarna ieder zijn eigen tekst schrijft van het gespeelde gedeelte:

(wanneer Joukahainen in wilde vaart op zijn slede door het besneeuwde landschap suist, komt hij in botsing met de slede van een oude man):

Vainamöinen:
Kun je niet uitkijken, onbesuisde jongeling.
Je weet toch dat de ouderen voorgaan.

Joukahainen:
Nou, bij ons ligt dat niet aan de leeftijd, maar bij ons gaat de wijste voor.
En dat ben ik!

Vainamöinen:
Zo, wat weet jij dan zoal?

Joukahainen:
Ik weet dat het licht wordt als de zon opkomt
en als de zon weer ondergaat, dan wordt het donker.
Ik weet ook dat de vissen in het water zwemmen en dat snoeken graag baarzen eten.

Vainamöinen:   En wat weet je nog meer?

Joukahainen:
Ik weet dat gevleugelden kunnen vliegen
en dat de zeerobben van ijsschotsen houden.

Vainamöinen:
Maar weet je dan geen echt belangrijke dingen?

Na een week op deze wijze gewerkt te hebben, geven sommige kinderen te kennen geen zin meer in het schrijven te hebben. De te trage werkwijze moet veranderen. Ieder kind kiest voor het werk waartoe het zich het meest voelt aangetrokken: tekst schrijven, muziek maken, decors schilderen, rekwisieten maken of toneelspelen. Alle verloren hoeken en gaten in de school worden bezet en dagelijks komen vrienden en ouders te hulp.

Steeds vertelt de leraar een kort deel van het verhaal. Daarna gaat iedereen aan het werk om drie kwartier later in de klas aan de andere groepen te laten zien wat ze gedaan hebben. De muziekgroep maakt met behulp van een piano, een gitaar, een dwarsfluit, pauken, xylofoon en triangels dreigende geluiden, vrolijke bruiloftsmuziek, ijle luchtklanken en Vainamöinens krachtige liederen.

De eerste keren heeft vooral deze groep een goede begeleiding nodig, maar later kunnen de muziekkinderen het ook vaak alleen af. De manier waarop zij hun zelfbedachte muziek noteren, is voor hen heel helder, maar voor anderen geheimschrift. De schilders maken met waterverf decors op schilderpapier: de lucht, een rustig kabbelende zee, huizenhoge golven, het interieur van een boshut, een besneeuwd dennenbos, een smederij, een berglandschap bij maanlicht. Van deze kleine schilderingen worden dia’s gemaakt. Wanneer de diaprojector deze op een grote spiegel projecteert, wordt het beeld levensgroot weerkaatst op het scherm. Als de kinderen achter dit scherm spelen, bewegen hun schimmen zich in de kleurige decors. Voor de speler is het een veilig gevoel om een scherm tussen zichzelf en de toeschouwers te hebben. Doordat ze niet oog in oog met het publiek hoeven te staan, schudden ze gemakkelijk alle verlegenheid van zich af. Toch heeft ook deze speelwijze zijn speciale eisen: de spelers moeten goed gearticuleerd spreken omdat het scherm veel geluid tegenhoudt, zij moeten zich voortdurend en profile laten zien en zich steeds bewust zijn van iedere beweging die zij maken. Elk nerveus handengewapper of gewriemel wordt op het scherm een lachwekkend gebaar.

De zeer vindingrijke rekwisietengroep die zich, door James-Bondfilms geïnspireerd, liever de groep van de speciale effecten noemt, maakt van het karton van lege dozen platte sleden, een roeiboot, golven die zacht, maar ook wild kunnen bewegen, zwaarden en een ploeg. Een vishengel laat aan zijn onzichtbare lijn een houten eend door de lucht klapwieken. Boterhampapier voor de lens veroorzaakt dichte mist op zee.

De tekstschrijvers helpen als zij klaar zijn met hun werk de spelers met het instuderen van hun rol en de decorschilders maken aankondigingen van het schimmenspel om in de school op te hangen.

Natuurlijk loopt niet alles zo glad als hier lijkt. Integendeel, soms heeft zelfs de leraar spijt van de hele onderneming. Onderlinge ruzietjes in de groepen, ik-doe-het-niet-meer gemok, rekwisieten die alsmaar kapot gaan, collega’s die uit hun klas komen met het vriendelijke maar besliste verzoek of het niet wat zachter of ergens anders kan, een zaal die zich niet zomaar laat verduisteren en nog veel meer brengt de begeleiders vaak tot wanhoop.

Maar wanneer op een zonnige zomeravond de klas het stuk voor ouders en familieleden opvoert, is al het leed vergeten. Alle kinderen zijn vol verwachting en gespannen. Bij de start gaat echter al iets mis: gegrinnik in de zaal, dus paniek achter het scherm! Welke gek heeft aan de projector gezeten? De decors wisselen om de drie seconden, wat niet de bedoeling was. Wanneer de automatische bedieningsknop op „uit” is gezet, kalmeren de gemoederen snel. En dan gebeurt het wonder dat ieder die met kinderen toneel speelt, wel eens meemaakt.

Het is net of het spel het brandpunt van de wereld is geworden: alle krachten zijn gebundeld in de gebeurtenissen op, rond en onder de planken.
.

(Van verhaal tot taal
Werkplan taal Geert Grooteschool Amsterdam
Saskia Albrecht; Dominique Borowski; Aernout Henny; Jannie Möller 1985)
.

[1] M.i. niet alleen een ‘gevoels’ relatie. Op deze leeftijd ontstaat het eerste vermogen om objectief te denken, d.w.z. los van eigen sympathie en antipathie. In meetkunde komt dit tevoorschijn in het bewijzen van stellingen (Pythagoras!) of, eenvoudiger, waarom is de som van de hoeken van een driehoek 180′ . Enz.

[2] M.Tittmann: Deutsche Sprachlehre der Volksschulzeit

.

6e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 6e klas

.

468-434

.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.